Bosbouwperiode

De accenten in de Nederlandse bosbouwgeschiedenis verschuiven door de eeuwen, maar productiviteit en geldopbrengst zijn een permanent bestanddeel van de overwegingen, aldus Borgesius in een artikel over de Nederlandse bosbouwgeschiedenis in de 19e en 20e eeuw dat in 1994 verscheen in het Nederlandse Bosbouw Tijdschrift. In de 19e eeuw heerste er een klimaat waarin de overheid vooral voorwaardenscheppend bezig was en economische ontwikkeling en activiteiten vooral in private handen waren. Ontwikkeling van particuliere buitens en bosaanleg – zoals Windesheim – paste in deze ideologie. Een veelheid aan motieven speelde een rol bij particuliere bebossers. Men rekende, aldus Borgesius, op een positief beheerssaldo op termijn van enige jaren en op vermogenswinst na langere tijd. Een lommerrijke buitenplaats bracht meer op dan woeste grond. Maar de activiteiten van voorname families werden ook door andere motieven gevoed, zoals de behoefte aan jachtterrein en een aantrekkelijke woonomgeving, de wil om werkgelegenheid te bieden aan de streek, het gevoel iets duurzaams en goeds te doen, een bijdrage te leveren aan het algemeen nut. Ook de voorziening van de maatschappij met nuttige producten werd als zodanig gevoeld. Maar zeker ook speelde het eigen plezier in ontginnen en in beleving van bos, natuur en landschap mee.

Dat men daarbij zicht had op een zeker rendement was wel meer dan een prettige bijkomstigheid. Eerst ging het om eikenhakhout, later was de afzetkans voor bijvoorbeeld de bouw, scheepbouw of mijnhout (met name op de zandgronden) meestal dominant in de investeringsbeslissing. Vanaf eind 19e eeuw ontstaat een professionalisering in de bosbouw. In 1888 wordt de Nederlandsche Heidemaatschappij opgericht, ter bebossing van de woeste heidegronden. En vanaf 1883 worden er in Nederland opleidingen met houtteelt in het pakket aangeboden. In beperkte kring beschikte men over kennis uit binnen- en buitenlandse bosbouwliteratuur. Het zijn belangrijke stappen in de institutionalisering van de bosbouw in Nederland. In 1899 volgt de oprichting van Staatsbosbeheer die als eerste taak had het vastleggen van de stuifzanden die onstonden als gevolg van overexploitatie van de zandgronden.

Natuur en landschap vinden in 1909 hun eerste instituut in de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland, waarmee ook de zorg om natuur- en landschapsschoon een thema wordt in de maatschappelijke discussie rondom bos. Bos moet in die tijd meer zijn dan een terrein met boomgewas; een echt bos is een levensgemeenschap met een bepaalde structuur en soortenrijkdom.

De periode van begin 20e eeuw wordt gekenmerkt door een toename van de overheidsinvloed op de bosbouw. Uit deze periode stamt ook de Boschwet (1922). In deze begintijd van de professionalisering, begin 20e eeuw, wordt de bosbouw gedomineerd door een ‘rationale mentaliteit’. Op de particuliere terreinen, zoals Windesheim, geldt echter dat het creëren van aantrekkelijke parkbossen nog de boventoon voert. Hierbij worden adviseurs als Springer, Poortman en andere tuin– en landschapsarchitecten betrokken.

Deze afbeelding heeft een leeg alt-attribuut; de bestandsnaam is IMG_2986-1.jpg

De invloed van de landschapsarchitecten – die merendeels uit de kwekerijwereld kwamen – uit zich in de veelvuldige toepassing van exoten en kunstmatige mengingen. Maar ook zij laten zich beïnvloeden door efficiëntie-aspecten van de ‘rationalen’, aldus Jongerius. In de late jaren 20 en 30 komt het natuurvolgende denken weer meer op, na de door Jongerius veronderstelde commerciële en rationele periode volgend op de Eerste Wereldoorlog. Op veel plekken werd meer en meer een natuurvolgend beheer ingesteld. De periode na de Tweede Wereldoorlog wordt echter weer gekenmerkt door een mentaliteit gericht op productie, van ‘nooit meer schaarste’. Landbouw en bosbouw moesten productie leveren, of minstens een overbrugging vormen voor perioden van incidentele schaarsten. Het is de tijd van de aanleg van het ‘nieuwe land’, de Flevopolders die bedoeld waren voor grootschalige landbouwproductie. Dit productie-denken – de bosbouwers niet vreemd – uit zich in een rationalisatie van de bosbouw, vanaf de jaren ‘60 vooral door mechanisatie, en aanpassing van gangbare bodembewerking, plantverbanden, opstandsbehandeling en vellingsleeftijden. Gezocht werd wel naar manieren om het productiestreven en natuurvolgend werken te combineren. In de tweede helft van de 20e eeuw krijgt het bos hernieuwde en brede maatschappelijke aandacht, zowel vanuit het milieubesef (na het rapport ‘De grenzen aan de groei’ van de Club van Rome, met aandacht voor zure regen en het belang van bos voor de wereldgezondheid en zuurstofproductie) als vanuit de toenemende recreatiebehoefte (als gevolg van een toename van vrije tijd). De kiemen worden gelegd ter veiligstelling van de natuur en min of meer tegelijkertijd ontstond een grote druk op recreatief medegebruik van bossen en een druk om afgesloten bossen open te stellen. In 1961 wordt de Boswet van kracht die bijvoorbeeld het kapverbod regelt, wegens natuur- en landschapsschoon, maar ook de mogelijkheid van rijksbijdragen aan particuliere bossen. Het weerspiegelt de veranderde sociaal-economische positie van het bos. Het bos en zijn functies worden in de jaren zeventig en tachtig meer dan ooit een onderwerp van openbaar debat, het bos wordt gepolitiseerd. In de bosbouwopvattingen groeit de aanvaarding van de multifunctionaliteit. De relatie bosbouw, natuurwaarden en recreatief medegebruik blijft aan verandering onderhevig. Eind twintigste eeuw leidt geldgebrek en een groeiende natuurbehoefte, gekoppeld aan een dominant natuurbeeld gericht op oernatuur, tot een weer meer natuurvolgend bosbeheer.

De aanleg van Husly eind achttiende eeuw, is in hoge mate ingegeven door andere dan bosbouwkundige motieven; toch speelde de hakhoutcultuur (m.n. eikenhakhout) hier wel een rol. In de periode tussen 1850 en 1900 is een eerste groot bosperceel gerealiseerd, het betreft een oost-west georiënteerd bosperceel, gelegen ten noordwesten van de aanleg van het landschapspark van Husly, ingeklemd tussen Fabrieksweg in het westen en het Husly parkbos in het oosten. Dit perceel is nog altijd een bosperceel. In de periode tussen 1900 en 1950 worden diverse andere bospercelen in de directe omgeving, deels in aansluiting op het al bestaande bos, gerealiseerd. Daarnaast wordt in dezelfde periode, vermoedelijk in de jaren dertig, het bosgebied rondom het ‘Engelsche Bosch’ met een functionele ‘bosbouw’-bril aangepakt. Kaarsrechte bospaden worden hier in die tijd geïntroduceerd, geheel passend bij de rationalisatie in die tijd. De oude wandelpaden verdwijnen die thans gedeeltelijk weer worden teruggebracht.